In Niet gecategoriseerd

9. De pompgrafiek


Bij elke pomp hoort een pompkarakteristiek. Elke pomp heeft zijn eigen werkgebied. Dit is het gebied, waarin de pomp optimaal presteert en gedurende lange tijd kan draaien zonder vroegtijdig defect te raken. Bij elke opvoerhoogte, die een centrifugaalpomp bij een bepaald toerental kan leveren, hoort een bepaalde capaciteit.
De opvoerhoogte en de bijbehorende capaciteit worden in een grafiek uitgezet.
Worden de punten die een opvoerhoogte en de bijbehorende capaciteit aangeven, met elkaar verbonden, dan ontstaat een kromme lijn. Deze lijn heet de pompkarakteristiek.


9.1 De grafiek van een SH 65-160.

In de hier aangegeven pompkarakteristiek is een drietal kromme opgenomen die het verband aangeven tussen:
– de capaciteit en het rendement (in dit geval de stippellijnen);
– de capaciteit en de opvoerhoogte: de QH-kromme;
– de capaciteit en NPSH;
– de capaciteit en het opgenomen vermogen: de QP-kromme.

Bij het lezen van pompgrafieken zijn de volgende aanduidingen belangrijk:
– de frequentie, 50 of 60 Hz;
– het toerental, 960, 1450 of 2900 rpm;
– de hoogte ten opzichte van de zeespiegel.

De grafiek moet als volgt gelezen worden:
In deze grafiek zijn de pompkarakteristieken van drie verschillende pompen getekend.
In dit voorbeeld wordt een pomp gezocht die bij 80 m3, 2 bar druk kan leveren (20 meter).
Op de horizontale as, bij de waarde van 80 m3/uur, wordt de lijn naar boven gevolgd totdat de lijn de QH-kromme snijdt. Vanaf het snijpunt met de QH-kromme wordt links op de verticale as de opvoerhoogte afgelezen. In dit geval 21,5 meter.
Op dezelfde manier wordt ook de vereiste NPSH van deze pomp bij 80 m3 bepaald, in dit
geval 2,2 meter, en het opgenomen vermogen van 6,5 kW op de verticale as.


9.2 Voorbeeld van een manometer.

Als in de grafiek wordt aangegeven dat de pomp tussen de 1,7 en 2,7 bar hoort te werken, zal de pomp boven de 2,8 bar vrijwel geen vloeistof meer verpompen. Als de pompdruk onder de 1,7 bar komt, zal de pomp gaan trillen, omdat de vloeistof dan te snel door de pomp stroomt en er grote kans is op cavitatie. Om er zeker van te zijn dat een pomp in zijn werkgebied opereert, kan de druk zowel vlak voor als vlak na de pomp gemeten worden.
De druk vlak voor de pomp wordt gemeten in de zuigleiding met een vacuümmanometer en mag niet lager zijn dan – 0,5 bar (-5 meter).
De druk vlak na de pomp wordt in de persleiding gemeten met een manometer.


Start typing and press Enter to search