De pompen die in dit naslagwerk worden behandeld, zijn afhankelijk van elektriciteit om te kunnen werken. Deze “voeding” kan een bron zijn van storingen.
Controleer aan de hand van het typeplaatje op welke spanning de motor moet worden aangesloten en welke stroom de motor mag opnemen.
De aangegeven stroomsterkte op het motorplaatje is de maximale stroom voor die motor.
Stel deze stroom in op de thermische beveiliging; de werkelijke stroom die de motor opneemt, moet hier altijd onder blijven.
Meet dit na met een goede multimeter of ampèretang.
Controleer of alle draden goed vastzitten en of er gekozen is voor de juiste bekabeling.
Vaak zakt de spanning tijdens “in bedrijf” te ver weg, doordat er te lange kabels aan de motor gemonteerd zijn of dat niet alle contacten met het juiste moment aangezet zijn. Hierdoor is de leiding- of overgangsweerstand te hoog.
Ondanks de opmars van softstarters en frequentieomvormers worden nog veel pompen gestart door middel van een ster- driehoekschakelaar. Controleer of deze apparatuur naar behoren werkt.
17.6 Alle moertjes van het aansluitblokje moeten goed vastzitten, ook het onderste!
Gaat er door elke draad naar de motor dezelfde stroom? Zo niet, komt dit dan door verschillen in de weerstand van de wikkelingen of door de weerstand van de schakelapparatuur? Bij de motoraansluiting kunnen bijvoorbeeld ook de onderste moertjes loszitten. Dit zijn de moertjes waarmee de draden van de wikkelingen op het aansluitblokje gemonteerd zijn.
Mogelijk lekt er stroom weg via aarde; dit is te meten met een megger.
Een te hoge motorstroom is meestal een teken dat:
– de motor/pomp te zwaar draait.
– de motor/pomp buiten zijn grafiek draait. (Te groot verschil ten opzichte van het ontwerppunt van de pomp).
– de aansluitspanning te laag is.
Als een motor door middel van een ster- driehoekschakelaar wordt gestart en hij draait wel in ster maar niet in driehoek, of bij het doorschakelen naar driehoek springen de zekeringen, dan is dit bijna altijd te wijten aan het feit dat de draden vier – vijf – zes in een verkeerde volgorde aangesloten zijn. Dit gebeurt nog wel eens bij het verwisselen van een motor.
Fouten in de elektrische aansluitingen kunnen een pomp:
– de verkeerde kant op laten draaien.
– laten trillen.
– herrie laten maken.
– in zijn prestaties nadelig beïnvloeden.
Centrifugaalpompen zijn te omschrijven als apparaten die vloeistoffen kunnen voortstuwen door leidingen. De pomp bestaat uit een op een as aangebrachte waaier die in een pomphuis rondgedraaid wordt door in veel gevallen een elektrisch aangedreven motor.
De waaier slaat de vloeistof naar de buitenkant van het pomphuis, waar de vloeistof de pomp door de persleiding verlaat. Let er bij het plaatsen van nieuwe pompen goed op dat de afdekdoppen in de zuig- en de persflens verwijderd worden, voordat de pomp tussen het leidingwerk gebouwd wordt. Nieuwe pompen kunnen zwaar beschadigd raken door het niet verwijderen van één of beide afdekdoppen. Pompen draaien meestal rechtsom. Omdat er altijd uitzonderingen op de regel zijn, moeten de pompen altijd op de juiste draairichting gecontroleerd worden. Een pomp die verkeerd-om draait, levert meestal wel dezelfde druk maar niet dezelfde opbrengst. Op het pomphuis staat vrijwel altijd een pijl om de juiste draairichting aan te geven.
Het resultaat van het verkeerd-om draaien kan zijn:
– dat de waaiermoer lostrilt. De schroefdraad is zo geconstrueerd dat bij het starten van de pomp de moer “vastgedraaid” wordt.
– dat er cavitatie ontstaat.
– dat de as breekt.
– dat de waaier scheurt door de onbalans en cavitatie.
17.7 Principewerking van een pomp.